Gert-Jan van Leeuwen: Demissionaire dilemma’s

De afgelopen jaren is er geen onderwerp waarmee ik zo intensief bezig ben geweest als de stelselwijziging inzake de kwaliteitsborging van het bouwen. Eerst samen met Frans Fijen (†) als penvoerder van het visiedocument van de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht en vanaf najaar 2013 als ‘kwartiermaker’ onder de vlag van het Instituut voor Bouwkwaliteit. In die laatste rol heb ik ruim zicht op het proces van voorbereiding van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen en het uitvoeringsinstrumentarium.

De laatste maanden stonden vooral in het teken van de politieke besluitvorming over deze wet. Ik heb mij af en toe zeer verbaasd over sommige fasen in dat besluitvormingsproces. Op hoofdlijn zie ik het wetsvoorstel als resultaat van zorgvuldige en langdurige voorbereiding dat door amendering op het laatste moment uit balans wordt gebracht. Dit is deels inherent aan het stelsel van de parlementaire democratie, maar niettemin riskant. Ik doel vooral op de besluitvorming over amendementen.

Tot het laatst is aan de tekst van amendementen en toelichting gesleuteld door de indieners en anderen. Weliswaar wordt daarbij meestal – ook in dit geval – afgestemd met de betrokken minister of diens ambtenaren, maar het ‘denkraam’ van waaruit de indiener opereert kan op onderdelen of ten principale afwijken van dat van de minister c.s. Dat was ook het geval bij de amendementen 16 en 17 van toenmalig PvdA-Kamerlid Albert de Vries. Zo stelde hij in eerste termijn op 18 januari 2017 over de stelselwijziging naar private kwaliteitsborging onder meer: “Wij zien de noodzaak niet en wij vinden dit kwetsbaar.